Het publiek neemt plaats in ligstoelen onder een sprookjesachtig bladerdak van enkele bomen. De regen druppelt nog wat na, het is donker en de houding in de ligstoel dwingt de blik naar de onooglijke gevel van een hoog gebouw. Tegen die gevel aan hangt een groot, wit vierkant. Daarop zijn, in reliëf, vormen te onderscheiden: een driehoek, een rechthoek, een nog wat bredere rechthoek en een cirkel. Dan dimt het licht op het publiek en blijkt er een man op het randje van het vierkant te zitten. Zijn benen bungelen over de rand. Behendig staat hij op en balanceert hij over de rand van het vierkant. En dan gebeurt er iets onverwachts: Hij laat zich vallen. Maar hij valt niet. In perfect horizontale positie blijft hij steken, evenwijdig aan de grond die meters onder hem ligt.