Interview Simon van der Geest

gepubliceerd in: 
TM
gepubliceerd op: 
01/02/2014

In 2006 schreef Simon van der Geest een jeugdtheatertekst van een kwartier over een jongen die insecten verzamelt. Zeven jaar later was dat kwartiertje materiaal uitgewerkt tot een monoloog die dit seizoen voor de derde keer wordt hernomen (door Het Laagland) en tot een jeugdboek dat werd bekroond met de Gouden Griffel 2013: Spinder. In de tussenliggende jaren groeide Van der Geest met zijn poëzie, theaterteksten en proza uit tot een van de succesvolste Nederlandse schrijvers voor jeugd van zijn generatie.

In de zeven jaar tussen Spinder de monoloog, ontwikkeld samen met Myrjam van Gucht en Jellie Schippers bij Het Lab in een piepklein keldertje, en Spinder het boek schreef Simon van der Geest een stuk of acht jeugdtheaterteksten en drie jeugdboeken. Hij schreef onder andere in opdracht van De Citadel uit Groningen en Theatergroep Kwatta uit Nijmegen, hij bewerkte de Mattheus Passion tot Zapp Mattheus, ‘een verhaal over Jezus en zijn matties’ uitgevoerd door het Amsterdams Bach Consort, en de Odyssee verfriste hij tot Dissus, waarvoor hij in 2011 de Gouden Griffel ontving. Met zijn werk heeft hij in razend tempo de rots van de Nederlandse jeugdliteratuur en het Nederlandse jeugdtheater beklommen én veroverd. Iedereen die zichzelf in Nederland schaart onder de noemer ‘jeugd’ heeft er een betrouwbare schrijver bij.

Stoeien
Toen Simon van der Geest na zijn jeugd tussen de weilanden, een jaartje Noorwegen en de opleiding tot theaterdocent in Arnhem uiteindelijk de toneelschrijfopleiding in Utrecht afrondde, wist hij zeker dat hij voor jeugd wilde schrijven.
Van der Geest: ‘Kinderen dwingen mij helder te zijn en eerlijk te zoeken naar de kern van wat ik wil vertellen. Dat geeft me een grote vrijheid. Ik weet ook niet precies waarom. Volwassenen kunnen zeggen dat ze geen fantasie hebben; dat zal een kind nooit zeggen. Het is op zich een heel rare conventie, maar volwassenen worden toch geacht om het leven onder de knie te hebben. Kinderen hoeven dat niet. Kinderen zijn bezig de werkelijkheid te ontdekken, dat is hun dagtaak. En dat kunnen ze alleen maar door met de wereld te stoeien. Misschien dat dat spelen mij een gevoel van vrijheid geeft.’

Van der Geests fantasie leidt hem in veel werk naar jongensgeesten, diergedrag en meedogenloze wreedheden. In het stuk Iemand issum niemand issum, geschreven voor De Citadel, vertellen vier kinderen over Raf, een raafachtige jongen die rupsen zoekt in de heg. Omdat Raf een uit de hand gelopen pesterij heeft opgebiecht en daarmee zijn vrienden heeft verraden moet hij van de anderen het dak van de school op om over een kloof van drie meter te springen.
Mijn vriend wordt soms een neushoorn, geschreven in opdracht van theatergroep Kwatta, gaat over drie dikke vrienden. De titel zegt het al: één van hen wordt soms zo driftig als een neushoorn. Hij brengt, expres of per ongeluk, de glazenwasser die hoog op de ladder te veel met zijn moeder flirt ongelukkig ten val. In Spinder de monoloog wapent Tille zich tegen zijn broer Jeppe die wil gaan drummen in de kelder, waar hij zijn insecten bestudeert en verzorgt. In Spinder het boek is de existentiële territoriumstrijd tussen de broers verdiept met een afschuwelijk geheim over een derde, overleden broer.
Van der Geest: ‘Als ik geen schrijver was geworden, was ik misschien bioloog geworden. Als kind ging ik al de tuin in om tegels om te draaien en naar insecten te kijken. Ik vind het interessant om mensen te beschouwen als dieren die zich laten leiden door oermechanismen. Kinderen staan nog veel dichter bij die primaire manier van reageren. Ik ben altijd erg onder de indruk geweest van Lord of the flies, waarin kinderen devalueren tot beesten; zo ontluisterend en rauw. Als middelbare scholier ontdekte ik de theorieën van Darwin. Het idee van the survival of the fittest viel bij mij als een enorm reuzekwartje. Dieren verbergen zich, vechten om te overleven. Dat doen mensen ook. En jongens zeker. De manier waarop jongens met elkaar botsen, strijden en vriendschap sluiten heeft iets dierlijks. Of nee, het is eerder andersom: gedrag van dieren nodigt uit om vragen te stellen over de kern van het mens-zijn.’

Logboek
Een ander opvallend kenmerk in Van der Geests werk is de vertelstijl. In zowel zijn proza als zijn theaterteksten is er altijd een personage (of meer) dat letterlijk het verhaal vertelt aan de lezer of het publiek. Dissus vertelt zelf over zijn omzwervingen en thuiskomst. Het boek is bijna geschreven als monoloog en het is dan ook niet verwonderlijk dat Theatergroep Kwatta er volgend jaar een muziektheatervoorstelling van gaat maken. Spinder de monoloog is een spreekbeurt over insecten, waarin de spreker langzaam steeds meer begint te vertellen over zichzelf en wat hem werkelijk bezighoudt. In Spinder het boek heeft Van der Geest die vorm zoveel mogelijk geprobeerd te behouden.
Van der Geest: ‘Toen ik in 2008 het onderzoeksmateriaal voor Spinder ging bewerken tot een toneelstuk is er veel gesneuveld. Ik had nog zoveel materiaal dat het idee zich opdrong om het toneelstuk te bewerken tot proza met als uitgangspunt de vraag of ik het directe contact tussen de acteur en het publiek uit de voorstelling zou kunnen behouden. Lezen is natuurlijk net zoiets als een theatervoorstelling met één man publiek. Toen bedacht ik de vorm van een logboek. Ik besloot de lezer een stille getuige te maken van Hidde (Tille uit de monoloog is in het boek Hidde geworden, red.). Doordat Hidde zich met zijn logboek rechtstreeks richt tot de lezer ontstaat een soort medeplichtigheid tussen lezer en Hidde, zoals die ook tussen publiek en acteur kan bestaan.’

Ook in zijn theaterteksten pur sang zijn de personages altijd de vertellers van hun eigen verhaal. Ze kibbelen onderling over de juiste toedracht of wie welk gedeelte van het verhaal mag vertellen. Daarmee past Van der Geests werk opvallend goed in de traditie die het Nederlandse jeugdtheater al sinds zijn ontstaan kenmerkt: veel jeugdtheaterteksten zijn ‘verteltheater’.
Van der Geest zegt hierover: ‘Transparantie van acteurs levert per definitie twee lagen op, dat genereert een spannende theatraliteit. En soms ook wel complexe dramaturgische puzzels. Niet alleen de personages verhouden zich namelijk tot elkaar, maar ook de vertellers. Maar ik heb ook gewoon een voorliefde voor verhalen vertellen. De basis voor theater, literatuur en poëzie stamt toch uit de tijd dat we in berenvellen rondliepen en elkaar verhalen vertelden. Ik hoop altijd dat mijn proza net als mijn theaterteksten uitnodigt om hardop overgebracht te worden. Woorden komen pas echt tot hun recht als je kan horen hoe ze klinken.’

Improviseren
De teksten van Van der Geest zijn zonder uitzondering buitengewoon muzikaal en ritmisch, maar dat betekent geenszins dat het cerebrale of voornamelijk sferische kunstwerken zijn. Integendeel. In al zijn werk, hoe poëtisch ook, zijn de personages leidend voor de plot. Hun taal karakteriseert hen, het ritme van die taal brengt ze tot leven.
Van der Geest: ‘Vroeger zette ik nauwelijks een plot uit, was ik mijn personages altijd maar een heel klein stapje voor. Tegenwoordig is dat anders, maar als ik met een scène of hoofdstuk een bepaalde richting op wil en een personage “zegt” ineens iets heel anders, dan neem ik dat serieus. Schrijven is toch improviseren op papier. En net als bij improviseren zijn ook bij schrijven de onverwachte wendingen het leukst. Er is wel een verschil tussen de manier waarop personages zich in mijn boeken ontwikkelen en de manier waarop dat bij toneelstukken gaat. In de toneelstukken zijn de verhoudingen tussen de personages belangrijker dan de personages zelf. Dan gaat het steeds om de vraag: wat verzwijgen ze voor elkaar en wat vechten ze uit? En daarbij kan ook de muziek van de taal leidend zijn. Heel pragmatisch betekent dat dat woorden of stiltes die goed in het ritme passen ook afdwingen wat er in een stuk gebeurt. In Mijn vriend wordt soms een neushoorn was het bijvoorbeeld heel bepalend dat twee vrienden voortdurend spreken en de derde heel lang niks zegt.’

Hoewel Van der Geest altijd betrokken is bij het repetitieproces en hij zijn theaterteksten ook tijdens de repetities nog aanscherpt, bemoeit hij zich het liefst zo min mogelijk met het maakproces. ‘Eén en één moet wel drie worden, en dat kan alleen maar als acteurs en regisseur dingen verzinnen die ik nooit had kunnen vermoeden achter mijn eigen tekst.’ De meeste van zijn teksten zijn in opdracht van een regisseur ontstaan. Op zich vindt hij het prettig om helder te horen te krijgen hoeveel acteurs er meedoen en wat ongeveer het uitgangspunt is, maar het feit dat schrijvers afhankelijk zijn van de schrijfopdrachten van regisseurs toont volgens hem ook de luwte waarin het toneelschrijven voor jeugd zich in Nederland bevindt. ‘Studioprojecten zijn essentieel voor schrijvers om hun eigen stem te ontdekken. Gelukkig bestaat er zoiets als De Tekstsmederij, maar dat een schrijver net als een regisseur kilometers moet maken om zich überhaupt te kunnen ontwikkelen wordt niet vanzelfsprekend aangenomen. Je moet als schrijver zelf de stoute schoenen aantrekken en mazzel hebben. En verder ben je afhankelijk van persoonlijke initiatieven van artistiek leiders, maar zoveel zijn dat er niet. Dat maakt het lastig om als jonge schrijver repertoire op te bouwen. Wat dat betreft is het belangrijk dat toneelteksten uitgegeven blijven worden. Zodat zichtbaar blijft dat een toneelstuk ook als literair product kwaliteit heeft.’