Interview met Paul Knieriem

gepubliceerd in: 
Theatermaker
gepubliceerd op: 
01/10/2014

Regisseur Paul Knieriem sprak afgelopen september de Staat van het jeugdtheater uit in De Krakeling in Amsterdam. Zijn visie op de vraag : ‘Hoe staan we ervoor met z’n allen? Wat is er aan de hand? En wat kan er beter?’ - zoals naar zijn zeggen de opdracht luidde voor de Staat - ademt een wens om toch vooral niet dogmatisch te zijn. Een wens die hij ook hanteert in zijn eigen zoektocht als regisseur van zowel jeugd- als volwassenvoorstellingen.
Door Brechtje Zwaneveld
Jeugdtheatergezelschap De Toneelmakerij, Toneelschuur Producties, Bellevue Lunchtheater en Theaterzaken Via Rudolphi, theater voor jeugd, theater voor volwassenen, zwaar teksttoneel van Thomas Bernard of een biografisch relaas vol Indische familieverhalen van Bodil de la Parra en Nadja Hübscher - regisseur Paul Knieriem laat zich niet in een hokje stoppen. Hoewel het uitgangspunt van zijn werk vaak tekst is en zijn voorstellingen doorgaans in de kleine zaal staan, is zijn oeuvre vooral te karakteriseren door verscheidenheid. Knieriem: ‘Ik wil mezelf zo breed mogelijk ontwikkelen als regisseur. Op de regieopleiding stelde ik mezelf voor de uitdaging om stukjes te maken à la Jetse Batelaan, Ivo van Hove of Luk Perceval. Natuurlijk werd het altijd iets anders, maar ik wil me per se behoeden voor welke vorm van dogmatiek dan ook, zowel in het theater als in het leven. Als je dat niet doet, blijf je hangen in je eigen kringetje en voor je het weet ga je geloven in je eigen waarheid. Dat is de dood in de pot.’
Zijn hartstochtelijke drang om zich breed te ontwikkelen en niet specialistisch brengt hem tot nu toe ver: Zijn voorstellingen Am Ziel en Met mijn vader in bed (onder omstandigheden) werden beide geselecteerd voor het Nederlands Theaterfestival en genomineerd voor de BNG Nieuwe Theatermakersprijs. Bovendien won Marlies Heuer in 2012 voor haar rol in eerstgenoemde voorstelling de Theo d’Or en werd René van ’t Hof in 2014 voor zijn rol in laatstgenoemde voorstelling genomineerd voor de Louis d’Or. Dat beide acteurs mimers zijn die het onder zijn regie kennelijk nogal goed doen in teksttheater onderstreept maar eens des te meer dat zijn verlangen om niet binnen de afgebakende hokjes en grenzen te opereren niet alleen een wens is maar bovendien berust op vakmatige expertise.
Het werken voor zowel jeugd als volwassenen benadert hij vanuit een even gedreven als vakmatige blik. Knieriem: ‘Als ik voor volwassenen maak, gaat het altijd mede over de vraag wat kunst is of zou moeten zijn. Die vraag behoeft een referentiekader dat kinderen niet hebben en soms is dat irritant, want bepaalde reflecties sneuvelen in mijn jeugdvoorstellingen omdat ze ‘de spanning uit de voorstelling halen’. Maar tegelijkertijd scherp ik mijn vakmatigheid veel sterker als ik voor kinderen regisseer. Dan gaat het er met name om dat je een perfecte spanningsboog in elkaar puzzelt, anders haken kinderen massaal af.’
Het ‘stoppen met hokjesdenken’ is dan ook een van de acht kwesties die hij in zijn Staat van het jeugdtheater naar voren bracht. Een kwestie overigens die door veel ‘jeugdtheaterprofessionals’ in het publiek werd beaamd. Ook zijn roep om opnieuw te investeren in productiehuizen en onafhankelijke podia voor getalenteerde jeugdtheatermakers werd zonder veel gemor door iedereen onderschreven. Zijn voorzichtige idee om het maken voor de grote zaal misschien maar gewoon aan commerciële producenten over te laten, liet een interessante scheiding aan opvattingen zien tussen de oude generatie (die waren het met hem oneens) en de jonge generatie (die waren het met hem eens). En zijn afsluitende oproep tot solidariteit, om toch alsjeblieft eens als sector met een gezamenlijke visie te komen over de meest ideale inrichting van de sector en daarbij het krampachtige vechten voor het behoud van het eigen gezelschap eens overboord te gooien, stuitte op een begrijpelijk soort kortzichtigheid: sommige artistiek leiders kwamen hem na afloop complimenteren met die oproep, maar ook even wijzen op het feit dat hun eigen initiatief zus en zo in dat kader best even als lichtend voorbeeld genoemd had mogen worden.
Sommige van zijn onderwerpen deden stof oplaaien. Knieriem: ‘Dat ik de reisverplichting zou willen opheffen, leverde de meeste discussie op. Begrijp mij goed, van mij mag iedereen reizen, maar het zou niet verplicht moeten zijn. Natuurlijk is het belangrijk dat de diversiteit in provincies gewaarborgd wordt en ik begrijp dat het probleem van lege zalen bij reisvoorstellingen vaak te wijten is aan de gebrekkige marketing van de gezelschappen, maar zonder die verplichting blijft er voor gezelschappen veel meer tijd over om zich stevig te verankeren in een regio, het liefst met een eigen huis en een connectie met een jeugdtheaterschool, zodat theater zien en zelf maken hand in hand gaan. Volgens mij bereik je dan uiteindelijk het meeste publiek.’
Het moeilijkste punt naar zijn eigen zeggen betrof dat van ‘het goede gesprek tussen ouders en kinderen’. Het is een regelmatig terugkerend discussiepunt in het jeugdtheater of je kinderen nou mag of moet lastigvallen met zware thematiek. Niet zozeer onder makers, die doen gewoon wat hun goeddunkt, de een maakt wat zwaardere voorstellingen dan de ander, maar wel onder ouders, programmeurs en leerkrachten. Knieriem ondervond deze discussie zelf toen hij bij de Toneelmakerij Verkocht regisseerde, een voorstelling over het Nederlandse slavernijverleden. Opvallend genoeg waren ouders, kinderen en docenten toen zeer positief terwijl pers en subsidiënten hun twijfels uitten over de befaamde ‘geschiktheid’ voor kinderen. Volgens Knieriem leeft er onder makers en programmeurs vooral een angst voor de reactie van ouders: ‘Zij worden steeds veeleisender en dat belet programmeurs soms om minder voor de hand liggende voorstellingen te programmeren en makers soms ook om minder gewaagde thema’s aan te snijden.’
In dezelfde lijn lag zijn suggestie om wellicht de landelijke profilering van het jeugdtheater wat meer langs de lijnen van het ‘welzijnskarakter’ te stroomlijnen dan langs de lijnen van ‘kunstenaarschap’. Knieriem: ‘Natuurlijk maken jeugdtheatermakers kunst en natuurlijk zijn zij geen welzijnswerkers. Maar als er door meer te focussen op het ‘Bildungs-aspect’ van jeugdtheater een groter publiek wordt bereikt en meer geld loskomt, dan ben ik opportunistisch. Het zegt niks over wat makers doen, die blijven gewoon kunst maken en die hoeven echt niet ineens voorstellingen over pesten op het schoolplein te maken, maar hang er een ander kaartje aan als de samenleving daarmee beter wordt bereikt. Bovendien is het maatschappelijke of sociale aspect van een theatervoorstelling niet altijd zo eenduidig als soms wordt gedacht. Mijn voorstelling Koud vuur! bij de Toneelmakerij gaat over theatermagie, over een oude toneelmeester op het achtertoneel van een schouwburg. Voor witte kinderen in De Krakeling is dat alles behalve een ‘maatschappelijke’ voorstelling. Maar voor de kinderen in Osdorp, waar hooguit twee of drie blanke kinderen zaten, ging er een complete wereld open. Zij zagen iets dat niet in hun culturele referentiekader past, hun reacties maakten die voorstelling op een ontroerende manier ineens wel ‘maatschappelijk’.’
Na het in zijn eigen woorden ‘intieme’ Mijn moeder Medea, het ‘geëngageerde’ Verkocht en ‘licht filosofische’ Koud vuur! gaat hij nu bij de Toneelmakerij een ‘doldwaze komedie’ maken. De tantes, een nieuw stuk van huisschrijver Roel Adam, gaat over een jongetje dat in zijn eentje in een visrestaurant woont. Op een goeie dag komen zijn drie tantes om hem eens een beetje op te voeden. Knieriem: ‘Roel Adam heeft echt een Oscar Wilde-achtige komedie geschreven, compleet met persoonsverwisselingen, oneliners en met de vereiste tragiek in de karakters van de personages. De voorstelling gaat over de vraag wie bepaalt wat goed voor je is en over het klassieke thema dat veel volwassenen het te druk hebben met zichzelf om echt goed voor hun kinderen te zorgen. Dit is zo’n voorstelling waarbij ik een beetje bang ben om het echt over de inhoud te hebben. Ik hoop dat het rauw en oergeestig wordt. Inhoud moet er wel inzitten natuurlijk, maar die moet je vooral voelen, daar moet je het niet te veel over hebben.’
Uitgangspunt voor zijn werkwijze is – ongeacht voor wie of met wie hij werkt – dat er een gezamenlijk overzicht ontstaat over wat er gemaakt gaat worden. En daarbij staat de zoektocht naar de beste vorm voor de tekst voorop. Knieriem: ‘Een eigen stijl zegt mij vrij weinig als dat betekent dat je Tsjechov en Sarah Kane op dezelfde manier regisseert. Als een regisseur de acteurs bij wijze van spreken altijd met z’n allen op een rij zet en daar zware muziek onder monteert dan is hij of zij niet meer dan een one trick pony. Ik bewonder de Picasso’s onder de kunstenaars. Ik vind het fantastisch als je in staat bent om zoveel stijlen naast elkaar te beheersen. Het is misschien een beetje gek om te zeggen, maar ik hou echt heel veel van theater. En ook van theater kijken. Zelfs als het slecht is, vind ik het nog leuk. Ik hou me in die zin ook niet bezig met het onderscheid tussen voorstellingen voor de elite en voor ‘de rest’. Ja, er is een voorhoedepubliek en als de groep mensen die ik zelf hoog heb zitten mijn voorstellingen positief waardeert dan zijn ze pas echt geslaagd. Maar zo’n voorstelling als Oude pinda’s, waarin ik Bodil de la Parra en Nadja Hübscher regisseerde, die enorm goed liep en het vooral super goed deed bij de Indische gemeenschap in Nederland, dan is mij dat even dierbaar. Het heeft iets geinigs dat je als regisseur een soort poppenspeler bent die als hij maar aan de juiste touwtjes trekt heel verschillende publieksgroepen kan bereiken. Daarin ligt voor mij een aantrekkelijke uitdaging. Maar misschien zegt dat vooral iets over deze fase van mijn leven. Wie weet focus ik me over tien jaar wel op één specifiek minimalistisch genre. Voorlopig nog niet. Ik kijk er bijvoorbeeld enorm naar uit om later dit seizoen de eindregie te gaan doen van Fatigue, een voorstelling van Marlies Heuer bij Via Rudolphi. Dat wordt een beeldende muziekvoorstelling: is weer eens iets anders dan de stukken die ik de afgelopen tijd bij Toneelschuur en Toneelmakerij heb geregisseerd, waarbij de tekst eigenlijk altijd het uitgangspunt vormde.’