Foyer debat jeugddans

gepubliceerd in: 
TM
gepubliceerd op: 
01/11/2013

Op initiatief van Danstheater Aya debatteerden de jeugddansgezelschappen op donderdag 10 oktober over de eigen positie. Na een vierjarige periode als sector met Rijkssubsidie in de Basisinfrastructuur gefunctioneerd te hebben, worden de meeste jeugddansgezelschappen met ingang van dit jaar weer gesubsidieerd door het Fonds Podiumkunsten. Alleen Introdans voor de jeugd wordt via de subsidie van het Arnhemse gezelschap Introdans via de BIS gesubsidieerd. De subsidie voor de dansvoorstellingen van Maas (voorheen Meekers, Theatergroep Max en Theatergroep Siberia) komt uit het Fonds, hoewel Maas voor jeugdtheater wel tot de Bisgezelschappen behoort.
‘Meer jeugddans in de basis’, luidde de titel van het debat. Gespreksleider Moos van den Broek leidde het handjevol aanwezigen (niet de hele jeugddanssector was aanwezig, van jonge choreografen was nauwelijks een spoor te bekennen) behendig langs de hete hangijzers.
Meteen in het begin al werd duidelijk dat het debat is ingegeven door een nogal onwerkbaar verongelijkt gevoel. Om zakelijk leider van Aya, Manuel Segond von Banchet te citeren: ‘Wij zijn duidelijk een sector, nu MOETEN de media, beleidsmakers en politici daar wat aan gaan doen.’ Maar op de vraag waarom de jeugddans in de Bis moet en wat er dan in die vier jaar Bis ontwikkeld is dat nu niet meer kan, kon artistiek leider van Aya, Wies Bloemen, geen antwoord geven.
Kees Blijleven, directeur van de Krakeling, opperde voorzichtig dat de jeugddans niet als sector aanvoelt, maar uiteenvalt in gezelschappen voor jongeren en gezelschappen voor jeugd (tot en met de leeftijd van tien). De urban-scène en de dans voor jongeren heeft volgens hem een veel sterker publieksbereik dan de dans voor de jeugd. Volkskrant-recensent Annette Embrechts was iets minder voorzichtig. Ze stelde onomwonden vast dat de jeugddans als sector misschien wel de minste subsidie per bezoeker krijgt en desondanks de hoogste bezoekersaantallen per voorstelling haalt in vergelijking met welke sector dan ook (zoals is opgetekend in het rapport Tendensen in de jeugddans uit 2010), maar simpelweg niet genoeg artistieke kwaliteit in huis heeft voor het niveau van een BIS-gezelschap. Ook de urban-dans kon zich wat haar betreft nog veel verder verdiepen met invloeden uit de moderne dans. De voorstelling Monteverdish van ISH noemde ze als hoopgevend voorbeeld.
Dit opende een interessante discussie naar de noodzaak voor ‘gelaagdheid’ in een jeugddansvoorstelling. Bloemen riep recalcitrant dat ze geen gelaagdheid wilde in haar voorstellingen, Segond von Banchet voegde daaraan toe dat hij bij recensenten het besef miste dat jongeren een andere belevingswereld hebben dan volwassenen. Waarmee het ‘kalimero-effect’ van de jeugddans treffend werd bevestigd. Enig inzicht kwam van Maurice Dujardin, zakelijk leider van Theater Artemis. Hij vertelde dat het jeugdtheater veel minder last heeft van dit imago-probleem. Volgens hem is het belang van gelaagdheid dat een voorstelling daardoor zowel kinderen als volwassenen aanspreekt. Voormalig artistiek leider van Meekers, Arthur Rosenfeldt, merkte in dit kader op dat het met het weinige subsidiegeld binnen de jeugddans heel moeilijk is om veel vrije voorstellingen te spelen waar je het aantal kinderen kunt terugbrengen naar 100 in plaats van 300, wat automatisch ook voor een gelaagdere perceptie zorgt.
Voorts werd er gesproken over de noodzaak om jeugddans beter te verankeren in de curricula van de dansopleidingen, de mogelijkheid om de naam ‘jeugddans’ vanwege het slechte imago af te werpen en het feit dat dans het op televisie veel beter doet dan in het theater. Echt interessant werd het weer toen het ging over de talentontwikkeling binnen de jeugddans. Er zijn namelijk weldegelijk interessante jonge choreografen die meer betrokken zouden kunnen worden bij het debat en voor meer dynamiek en – onuitgesproken, maar dat was wel de boodschap – vernieuwende artistieke kwaliteit zouden kunnen zorgen. Van den Broek wierp op of er qua talentontwikkeling niet meer moet worden samengewerkt, bijvoorbeeld met De Krakeling, dansgezelschappen voor volwassenen of festivals. Dit werd door iedereen beaamd, waarop Blijleven vermeldde dat De Krakeling bezig is om in samenwerking met ICKamsterdam producties voor het basisonderwijs te realiseren met jonge choreografen als Erik Kaiel, Tabea Martin en David Middendorp.
Als besluit vatte Van den Broek kernachtig samen wat het actieplan voor de sector zou moeten zijn: Ook zonder geld, kunnen de gezelschappen zich alvast gaan gedragen als een BIS-gezelschap, onder andere door meer samen te werken en jonge choreografen structureler te betrekken, óók in debatten en lobby richting politiek.